Twee bijdragen aan catalogus Jan Fabre (Kiev, 2013)

Terug naar het overzicht

2013 -

Een bes voor de ogen van het geloof

Het motief van een zeemeermin op de rug van een vliegende vis laat zich al gauw te- rugvoeren naar de iconografie van de middeleeuwen, waarin de eerste steen moet zijn gelegd van het surrealisme, of algemener gesteld, waarin (voor zover we weten) voor het eerst vorm en ruimte werd geboden aan de droom, het visioen of de hallucinatie, kortom voor de ongewisse gewaarwordingen die uiteindelijk geclaimd zouden worden door het surrealisme.

Het verontrustende werk van Jeroen Bosch geeft sensaties die eenieder kent uit zijn eigen dromen, maar meer nog haast van de wijze waarop deze expliciet, dat wil zeggen ikoon en canon werden bij Bosch en via maniërisme en symbolisme uiteindelijk bij het surrealisme. We zouden ons zelfs kunnen afvragen of onze dromen niet juist beklijven in de vórm waarin dat gebeurt ómdat we het werk kennen van Bosch, Rosso, Blake, Goya, Redon, Ensor en Dalí, waarin zij ons als het ware hebben voor-gedroomd.
Het getoonde beeld gaat terug op een detail in De Tuin der Lusten van Bosch. De exegese van het fragment is al ongewis, laat staan de adaptatie ervan bij Fabre. Deze notie noodt en noopt ons dan ook tot vrije interpretatie, waarin de geharnaste meermin associaties vindt met Jeanne d’Arc, die, indien niet zo jong voor haar idealen geofferd, een tijdgenoot van Bosch had kunnen zijn.
Gezeten op een vliegende vis (en aldus gedragen door Christus zelf) tijgt ze haar triomf tegemoet - fier het hoofd geheven, de staart tillend als een ridder zijn mantel, geen banier voerend, maar een hengel met een vrucht als aas.
Maar de associatie is wat gratuit, want de historische Jeanne was géén sirene, bereed géén vis en voerde in haar blazoen geen ‘vrucht van verlokking’. Niet heus dus, maar tóch: haar personage en haar attributen doen zich voor als een allegorie zoals we die kennen van de masquerate of stravaganze (voorlopers van opera en multimediashow) uit de Italiaanse renaissance. Het betreft groots gemonteerde spektakelstukken, maskerades van rijk uitgedoste emblemata op extravagant gedecoreerde praalwagens, waarin het gehele, latere repertoire van Cesare Ripa’s Iconologia (1593) de revue passeerde.
Bij Bosch is het vooralsnog eenvoudig. Even eenvoudig als de zinnebeelden van de mysteriën van geloof en leven die in zijn tijd in processies werden meegedragen, zo lijkt Jeanne in de handen van Fabre hier de vrijheidsstrijd te emblematiseren - en mogelijk ook en zelfs die van Lumumba, wiens zinnebeeld zij werd op een Congolese postzegel...

 De schuld van de vruchtbaarheid

Waar de oerdroom te vinden is zal wel nooit duidelijk worden (wellicht de oudste, als zodanig ook gedocumenteerde droom is Dürers Droomvisioen uit 1525), maar het is zonneklaar dat het terrein waar de psychoanalyse onwelgevallige affecten weet te duiden, ver terugreikt in de geschiedenis. Evident als het is dat het kommervolle be- staan van de mens in voorgaande eeuwen onophoudelijk en in overmaat ‘materiaal’ aanleverde voor de meest heftige angstdromen.

Niet in het minst in Belgisch-Congo, dat - na enkele decennia een privékolonie te zijn geweest van het Belgische staatshoofd - in 1908 (in het jaar dat Freuds Traumdeutung zijn definitieve vorm kreeg!) door de staat België werd geannexeerd om vervolgens nog eens een halve eeuw te worden onderdrukt, uitgebuit en leeggeroofd.

De schuld van de vruchtbaarheid voert ons terug naar een fragment op het rechter- vleugel van De Tuin der Lusten van Jeroen Bosch, waarin jager en wild van rol zijn gewisseld, met dien ver- stande dat bij Fabre de jachtbuit niet aan het begin van de speer van de jager hangt, maar halverwege - zoals groot wild, de poten bijeengebonden aan een draagstok, over de schouders van jagers wordt meege- voerd.
Het werk van Fabre presenteert het motief als ware het een illustratie op een affiche voor een koloniale ten- toonstelling in 1928. Ook hier is de interpretatie ongewis, maar mogelijk vertegenwoordigt het een aanklacht tegen de kolonisator die de Congolezen niet alleen zag als wilden (sauvages) over wie vrijelijk beschikt kon worden, maar ook als wild (gibier), waarop gejaagd kon worden. Sterker nog: dat bejaagd moest worden - om de ‘wildstand’ onder controle te houden. Dominer pour servir.
De schuld van de vruchtbaarheid representeert het weerkerende besef dat de Congolees uitsluitend voor prooi en buit werd aangezien. Het brengt ons tevens en evenzeer in herinnering hoe Jean-Jacques Rousseau de ‘wilde’ als bon sauvage bestempelde: de enige die de westerling nog zou weten te verlossen uit zijn geperverteerde en gecorrumpeerde stadsbestaan.
En zo lijkt Fabre’s werk ons van twee opties te willen doordringen. Dat óf de achttiende-eeuwse idee van de ‘nobele wilde’ gaandeweg was weggegleden in een ongevaarlijk cultuurfilosofisch solipsisme, óf dat - erger, maar aannemelijker - deze notie het politiek-maatschappelijke bewustzijn van de vroege twintigste eeuw nog niet eens bereikt had...